Imatge de l'autor
33+ obres 392 Membres 6 Ressenyes

Sobre l'autor

Crèdit de la imatge: Jean-Claude Schmitt le 17 octobre 2017 lors d'un entretien sur Radio France International

Obres de Jean-Claude Schmitt

Dictionnaire raisonné de l'Occident médieval (1999) — Director — 31 exemplars
Medioevo «superstizioso» (1992) 30 exemplars
L'invenzione del compleanno (2009) — Autor — 12 exemplars
Les rythmes au Moyen Âge (2016) — Autor — 10 exemplars
Le cloître des ombres (2021) 8 exemplars
Le Corps des images (2002) 8 exemplars
L'Ogre historien. Autour de Jacques Le Goff (1999) — Col·laborador; Editor — 3 exemplars
Une autre histoire : Jacques Le Goff (1924-2014) (2015) — Editor; Introducció; Col·laborador — 2 exemplars
Les tendances actuelles de l'histoire du moyen age en France et en Allemagne (actes sevres, 1997) (2002) — Editor; Introducció; Col·laborador — 2 exemplars
Ethics of Gesture 1 exemplars
História das Superstições (2002) 1 exemplars

Obres associades

A Cultural History of Gesture (1991) — Col·laborador — 44 exemplars
La nouvelle histoire (1978) — Col·laborador — 38 exemplars
La Nouvelle histoire (1978) — Col·laborador — 14 exemplars
Le débat mars 1981, n° 10 : sur l'histoire de l'homosexualité (1981) — Col·laborador — 1 exemplars

Etiquetat

Coneixement comú

Nom normalitzat
Schmitt, Jean-Claude
Nom oficial
Schmitt, Jean-Claude
Data de naixement
1946-03-04
Gènere
male
Nacionalitat
France
País (per posar en el mapa)
France
Lloc de naixement
Colmar, Haut-Rhin, Grand-Est, France
Educació
Ecole pratique des hautes études, Paris (Doctorat de 3e cycle, Histoire, 19 73)
Ecole des Chartes, Paris (Diplôme, Archiviste paléographe, Thèse 'L'Église et les clercs face aux béguines et aux béghards du Rhin supérieur du XIVe siècle au XVe siècle', 19 83)
Agrégation d'histoire
Professions
Professeur (Histoire)
Historien (Moyen Age)
Médiéviste
Archiviste paléographe
Relacions
Le Goff, Jacques (Directeur de thèse)
Lepape, Séverine (Doctorant)
Albert, Jean-Pierre (Doctorant)
Organitzacions
Ecole des hautes études en sciences sociales, Paris (Maître-assistant, 19 75, Directeur d'études)
Acole Pratique des Hautes Etudes, EPHE, Paris (Chef des travaux, 19 73 | 19 75)
Medieval Academy of America (Membre correspondant, 20 08)
Academic Advisory Board du Collegium, Budapest, Hongrie (Membre, 20 10 | 20 11)
Institut Français d’Histoire en Allemagne, Francfort/Main, Allemagne (Président du Conseil scientifique, 20 09 | 20 13)
Association des Amis du Musée du Moyen Âge, Paris (Membre du conseil d’administration, 20 09 | 20 14) (mostra-les totes 12)
Centre d'études médiévales de l'Université de Tallinn, Estonie ( Membre du Conseil scientifique, 20 06 | 20 10)
Kuratorium Max-Planck-Institut, Göttingen, Allemagne (Membre, 20 02)
Ecole Nationale du Patrimoine puis Institut National du Patrimoine (Président du conseil scientifique, 20 00 | 20 12)
Atelier frano-polonais de formation doctorale de Varsovie (Co-responsable, 19 92 | 20 00)
Centre Thomas More, Paris (Président du Conseil scientifique, 19 89 | 1 95)
Cahiers de Civilisation médiévale, Revue (Membre du Conseil scientifique)
Premis i honors
Chevalier de la Légion d'honneur‎ (2005)
Chevalier des Palmes académiques (2002)
Médaille d'argent du CNRS (2003)
Reimar Lüst-Preis, Alexander von Humboldt Stiftung (2008)
Université de Münster, Allemagne (Docteur honoris causa )

Membres

Ressenyes

Bijgeloof in de middeleeuwen/ Jean-Claude Schmitt /Sun, Nijmegen ©1995 / ISBN 90 6168 445 5
Nederlandse vertaling door Renée de Roo-Raymakers van de hoofdstukken geschreven door Jean-Claude Schmitt uit :
Histoire de la France réligieuse (tome 1): Des origines au XIV siècle. Des dieux de la Gaule à la papauté d’Avignon/ Rédaction Jacques Le Goff et René Rémond/ Editions du Seuil, Paris ©1988

Jean-Claude Schmitt (Colmar ° 1946 - ) haalde zijn lesbevoegdheid in geschiedenis aan de École des Hautes Études de Chartes. Als historicus wordt hij gerekend tot de Franse “Annales”-school die gebruik maakt van zoveel mogelijk relevante bronnen en van wetenschappelijke methodes uit andere wetenschappen, om ontwikkelingen geschiedkundig te duiden in verband met een gemeenschap mensen uit een bepaald gebied in een bepaalde periode. Hij is specialist in de Franse / West-Europese middeleeuwen. Hij was verbonden aan de École des Hautes Études en Sciences Sociales in Parijs van 1983 tot aan zijn emeritaat.

Goed om weten:

Deze zomer vond ik dit boekje in een tweedehands boekenwinkeltje in Den Haag. Ondanks dat het Franse origineel dateert van 1988, trok de benadering van het onderwerp in de lijn van de Franse “Annales”-school, mijn aandacht.
In dit boek worden naast katholieke teksten die in de “traditionele” kerkelijke geschiedenis worden gebruikt zoals boeteboeken, voorbeeldpreken en verslagen van de jaarlijkse bisschoppensynodes, ook andere bronnen bestudeerd o.a. afbeeldingen die zaken eerder tonen dan beschrijven, en archeologische artefacten.

Schmitt interpreteert teksten als historicus, niet volgens het standpunt of de overtuiging van de clerus. Die merkte sommige veronderstellingen en gebruiken i.v.m. het geloof als “bijgeloof” aan en andere als “geloof”, volgens een historisch geconstrueerde ideologie die doorheen de tijd veranderde.

Schmitt gaat na wie bepaalde teksten het eerst gebruikte en in welk verband, en hoe die later en op andere plaatsen aangepast of anders toegepast werden, en om welke redenen.
Bijvoorbeeld hoe de Griekse en Latijnse kerkvaders oude opvattingen over het kwaad uit het Jodendom en over kwade geesten uit de Grieks-Romeinse traditie omgevormd en aangepast hebben aan het christendom:
De oudste joodse tekst waarin het kwaad wordt vernoemd is: “Genesis” met daarin de val van de engelen (Genesis 6, 4-1) en het scheppingsverhaal met de boom van goed en kwaad. Daarin is het “kwaad” nog geen synoniem voor de “duivel”.
[...] de slang uit het boek Genesis is niets anders dan één van de vele schepselen Gods: “van alle dieren was er geen zo sluw als de slang” (Genesis 3,1). Pas in de eerste eeuw na Christus, in het boek Wijsheid (2, 24) verschijnt de opvatting dat deze slang de duivel zou zijn. Vervolgens krijgt die in het Boek der Openbaring en in de christelijke traditie een belangrijke plaats. [...] (p.27)

Nog een voorbeeld. De kerkvaders haalden hun inspiratie voor de natuur van de demonen zowel uit de heidense als uit de christelijke neoplatoonse filosofie, o.a. uit De “Cœlesti Hierarchia” van Pseudo-Dionysius (5e eeuw), maar aanvaardden niet dat de daimones sinds het begin van de schepping zouden ingewerkt hebben op het universum.
[...] Het maakte een scherpe scheiding tussen de drie-eenheid, de enige scheppende macht, en de onsterfelijke, maar geschapen engelen. Bovendien leidde de christelijke verklaring van de oorsprong van het kwaad ertoe, dat er onderscheid werd gemaakt tussen goede engelen en slechte, dat wil zeggen: gevallen engelen. Daimon kreeg op die manier een louter negatieve betekenis. Tot slot bracht het christendom een hiërarchische ordening binnen de demonengemeenschap aan: de duivel, de hoogste in rang onder hen, werd hun aanvoerder. […](p.29)

Hierna vindt je drie hoofdstukken:
1. Economie en sociale organisatie. In de lijn van “les Annales” heb ik voor mezelf achtergrondinformatie bijeengezocht in verband met de beschreven tijd en plaats.
2. De houding doorheen de tijd van de kerk op het gebied van “bijgeloof”. Hoofdzakelijk wat in het boek te maken heeft met heksenvervolging, omdat daaraan een lange geschiedenis vooraf gaat.
3. Eigen commentaar.

1. Economie en sociale organisatie

Om de economische en sociale gebeurtenissen in hun tijdskader te plaatsen som ik hieronder een aantal punten op over het West-Romeinse rijk en de ruime omstreken rond het dorpje van Asterix en Obelix, die ik vond in www.wikipedia.org (Nl, Fr en En versie) en websites van archeologisch/ geschiedkundig allooi van de Vlaamse en Nederlandse overheid, o.a. die van het Gallo-Romeins museum in Tongeren.

Over de neergang van het Romeinse rijk
- tijdens de hoogdagen van het Romeinse rijk (rond 150 ) was Rome met de onderworpen gebieden verbonden door een net van heirbanen -“alle wegen leiden naar Rome” - die aangelegd en onderhouden werden voor veroveringsoorlogen en om daarna snel legerversterkingen te kunnen sturen om de “Pax Romana” te handhaven. Veel heirbanen werden aangelegd op het tracé van bestaande wegen, en ook gebruikt voor handel en om landbouw- en mijnbouwproducten uit de provinciën naar Rome te vervoeren. Nadat de Romeinse vloot de piraten eronder gekregen had werd de Middellandse Zee de “mare nostrum”. Ze was de veiligste en goedkoopste weg om grote hoeveelheden relatief zware producten over lange afstanden te vervoeren tussen de kusthavens. Goederen die vervoerd werden moesten houdbaar zijn o.a. amforen met olijfolie of wijn, graan, glaswaren, bepaalde Romeinse bijzonder kleurige soorten marmer, dure soorten hout o.a. ceder, keramische potten. Ze moesten gemakkelijk geladen, gelost worden en stevig gestouwd aan boord, indien nodig verpakt en bestand tegen zeewater. Transport over heirbanen gebeurde met ossenwagens, en karavanen pakezels. Ze vervoerden hun kleinere lasten trager en waren makkelijker te overvallen of te stelen. Op grote, traag stromende rivieren zoals de Rhône, de Rijn, en de Maas, werden goederen ook vervoerd met platbodems zoals Zwammerdamschepen. [Klopt deze veronderstelling van mijn kant? re. Trade, Commerce, and the State in the Roman World/ Andrew Wilson & Alan Bowman/ Oxford University Press/ ©2018/ ISBN 978-0198 790662]

- Naast stenen en houten bruggen voor de heirbanen en andere wegen, waren er ook overzetten en doorwaadbare plaatsen in kleinere rivieren. De rivieren waren niet afgedamd of rechtgetrokken en meanderden in hun bedding. Ze overstroomden in de winter in hun winterbedding. Mensen vaarden erop in kleine bootjes die gepeddeld of geboomd werden. Volgens Gerrit-Jan Schutten, auteur van “Verdwenen houten schepen”: Germanen gebruikten van de prehistorie tot 1100 n C uitgeholde boomstammen, die met vuur ver uiteen werden gebogen: het Utrechtse schip. Ze werden gedicht met veenmos. Tegelijkertijd hadden de Kelten een platbodem planken schouw gedicht met veenmos, die ze gebruikten op ondiepe rivieren. Zoals de Zwammerdam schepen (zie: Project Zwammerdam schepen, Nationaal Romeinse Scheepsmuseum Archeon )
Deze militaire transportschepen van 20 tot 34 m lang werden door het Romeinse leger gebruikt voor transport van stenen op de Rijn die toen de Limes, de rijksgrens was. De stenen kwamen uit lokale steengroeven.

- Naast bouwland in de buurt van waar mensen woonden, was er nog onbebouwd land o.a. bossen waarin gejaagd werd. Langs de kust een oude “prehistorische” met bomen begroeide duinengordel die kilometers breed was, (zie http://www.zwinstreek.eu/202-geschiedenis/heemkundige-kringen/publicaties-heemku... ) met in de zeegaten en de grote stromen schorren en slikken. Inpoldering werd pas nodig vanaf de 14e eeuw op plaatsen waar oude duinen verstoven waren door de wind omdat het bos gerooid was en de humuslaag daarna verdween als gevolg van begrazing door koeien. Of door het verbreden van zeegaten voor meer spui-effect en een betere toegang o.a. tot de haven van Brugge. In het noorden van het huidige Nederland was er veel veen, in bergachtige streken in Frankrijk veel slecht of niet-begaanbaar gebied. Vis werd gevangen in rivieren, in meren en aan de kust, meestal vanaf het strand.

- Het Romeinse leger was al onder de dictator Sulla, nog voor de keizertijd, een beroepsleger van legionairs geworden. Zij kregen een vaste soldij, en hadden Romeinse burgerrechten. Na een actieve dienst van 15 tot 20 jaar kregen ze een stuk landbouwgrond waarvan ze konden leven. In de praktijk waren de legionairs trouwer aan de generaals die hun broodheren waren, dan aan de Romeinse staat.

- Rijke Romeinen, meestal patriciërs, hadden in de provincie of in veroverde gebieden villa’s (latifundia): herenboerderijen waar slaven (?) en landarbeiders werkten. Als krijgsgevangene kon je als slaaf verkocht worden. Als je jouw schulden niet kon betalen, kon je veroordeeld worden tot slaaf van je schuldenaar. En kinderen van slaven waren automatisch slaaf van wie de ouders bezat. In Haspengouw waren er erg veel villa’s, die vooral graan op de vruchtbare grond verbouwden. (zie overzichtskaart met vindplaatsen van Gallo-Romeinse villa's op de webstek van het Gallo-Romeins museum Tongeren)

- Christenen waren in Rome een minderheid tot keizer Constantijn de Grote met het edict van Milaan in 313 godsdienstvrijheid afkondigde voor christenen. Hij deed dat vooral om de onenigheid tussen de Romeinse burgers te verminderen. Zijn opvolgers veranderden die koers, tot Theodosius samen met 2 collega Romeinse keizers in 380 het edict “Cunctos Populos” uitvaardigde ten gunste van de Katholieke kerk, en Theodosius het christendom in 392 uiteindelijk staatsgodsdienst maakte. Wie zich toen niet bekeerde kon dat met zijn leven bekopen. Oorspronkelijk was Theodosius keizer van het Oost-Romeinse rijk, maar door het uitschakelen van de keizer van het West-Romeinse rijk werd hij de facto de laatste keizer van het volledige Romeinse rijk. Ondanks dat Theodosius zelf christen was, had de beslissing om het katholicisme staatsgodsdienst te maken meer met machtspolitiek, dan met godsdienstige overtuiging te maken: zijn gekonkel had ook tot doel zijn jongste zoon Honorius op de West-Romeinse troon te zetten. Merkwaardig detail: hij liet zich pas dopen als hij zijn einde voelde naderen, net zoals Constantijn de Grote, omdat volgens het kerkelijk recht iemand pas verantwoording verschuldigd was voor daden na zijn doopsel.

- Daarna verzwakten talrijke paleisrevoluties en oorlogen tussen de legers van de verschillende pretendenten de West-Romeinse staat verder, en drongen de Vandalen en Visigothen het Romeinse gebied als maar verder binnen.

Het opkomen van het Frankische rijk in Gallië

- Het instorten van het West-Romeinse rijk had belangrijke gevolgen:
o Er was geen overkoepelend bestuur meer.
o Er was geen overheid meer die wetten maakte, en overtredingen sanctioneerde: men moest zelf voor zijn veiligheid zorgen. Gewone mensen moesten tijdens oorlog of ongeregeldheden gaan schuilen bij mensen die een goed hadden dat te verdedigen was. In ruil vroegen die herendiensten.
o Er was geen staat meer die munten sloeg en de echtheid ervan garandeerde.
o En geen overheid die heir- en andere wegen onderhield.
o Als gevolg van dat alles verkommerden handel en nijverheid.
o Men moest leven van het land.

- De grote volksverhuizingen tussen het einde van de 4e eeuw tot het begin van de 12e eeuw kwamen in drie golven. De bevolkingsdichtheid werd veel kleiner dan tijdens het Romeinse rijk omdat er veel oorlog werd gevoerd, geroofd (ook voedselvoorraden) en gemoord.

- Clovis (°466 - †511) was de eerste Frankische koning die alle Frankische stammen aan zich onderwierp, met alsmaar wisselende bondgenootschappen. Zijn tweede vrouw Clothilde was katholiek. Hij bekeerde zich uiteindelijk tot het katholicisme en liet zich tussen 496 en 508 - wanneer is niet met zekerheid geweten - in Reims dopen, om zich te verzekeren van de steun van de rijke aristocratische Gallo-Romeinse grootgrondbezitters. Onder zijn nakomelingen viel zijn rijk weer uiteen.

- Tussen 635 en 670 werden een eerste reeks van abdijen gesticht in de Lage Landen. Zij werden centra van nijverheid en cultuur (landbouw en veeteelt, kaas maken, bier brouwen, smeden, manuscripten kopiëren, groenten en medische planten kweken, zieken verzorgen, enz.) Zij kregen vaak gronden in leen van adellijke heren, die zich zo van een plaats in de hemel wilden verzekeren en/of van een deel van de productie van de abdij.

- Karel de Grote (° 747 - † 814) voerde voortdurend oorlogen om zijn gezag en grondgebied te vergroten, maar realiseerde op het gebied van wetgeving, bestuur en onderwijs heel wat. Hij slaagde erin ridders militair aan zich te binden door ze grond in leen te geven. Mettertijd werd dit leenmanschap erfelijk. En begonnen leenmannen meer en meer hun eigen zin te doen, ver weg van het hof van de keizer. Karel de Grote was christen. Na dertig jaar oorlog onderwierp hij de Saksen, die nog altijd vasthielden aan hun Germaanse goden. Wie zich niet bekeerde tot het katholicisme werd meestal afgemaakt. Karel de Grote werd in 800 door paus Leo III tot keizer van het Heilig Roomse Rijk gekroond in Rome.

- Tegen het einde van de achtste eeuw was er te weinig landbouwgrond voor de gegroeide bevolking in wat nu grosso modo Noorwegen is, en daardoor geregeld hongersnood. Noormannen uit Noorwegen en later ook uit Denemarken, begonnen rooftochten (viking) met hun snekken langs de kusten en stromen van West-Europa. Die uit Noorwegen begonnen rond 874 IJsland te koloniseren, dat toen nog volledig bebost was. Er wordt vermoed dat ze naar Schotland wilden, maar dat een ZW storm hun uit koers duwde zodat ze in IJsland terechtkwamen.

- Na zijn dood begon het rijk van Karel de Grote te versnipperen en het bestuur ging achteruit. De Vikings kwamen in 789 voor het eerst aan land in Dorset en in 810 in Friesland. In de negende eeuw vaarden ze de rivieren op in de Lage Landen en via de Rijn tot in Duitsland. Ze viseerden abdijen, zodra ze wisten dat daar meer te stelen viel. Ze hadden geen boodschap aan het christendom. In een aantal gevallen stichten ze rijkjes. Zo werd Rollo leenman van de Franse koning in Normandië. Eind 11e eeuw hielden de strooptochten op doordat burchten en abdijen beter beveiligd werden, en de leenmanen citadels met omwallingen bouwden, waarbinnen de plaatselijke bevolking kon schuilen.

Opkomst van de steden
- Nadat het gevaar van de Noormannen geneutraliseerd was en de lokale economie weer beter draaide, groeide de bevolking aan tot het punt dat ambachtslui voltijds aan de kost konden komen in steden. Die lagen meestal op de kruising van handelswegen en/ of bevaarbare rivieren. Na het verkrijgen van vrijbrieven en stadsrechten konden de poorters meer van hun verdiensten voor zich houden en waren ze minder blootgesteld aan de grillen van hun heer. De ambachtslui en handelaars waren georganiseerd in gilden. De Guldensporenslag tussen de graaf van Vlaanderen en de koning van Frankrijk is een vroeg voorbeeld van een belangenconflict van een koning tegen zijn vazal gesteund door zijn vrije poorters.

Wie mocht een bisschop benoemen?
- De Kerk hanteerde na Augustinus de tweerijkenleer, namelijk dat christenen zowel deel uitmaakten van het hemelse rijk als van het wereldlijke rijk. Omdat de opvolgers van Karel de Grote sommige bestuurlijke zaken lieten uitvoeren door de bisschoppen , onder het zgn. rijkskerkenstelsel, wilden ze die ook zelf benoemen, en kwamen ze als maar meer in conflict met de paus. Volgens het Dictus Papae van Gregorius uit 1075 was hij als bisschop van Rome het hoogste gezag voor de bisschoppen, en stond hij ook boven het wereldlijk gezag. Dit mondde uit in de investituurstrijd over wie bisschoppen mocht benoemen, waaraan in 1122 een einde kwam met het Concordaat van Worms. De tekst stond de Keizer van het Heilige Roomse Rijk toe om bisschoppen wereldlijke macht te geven, maar hij kon ze niet meer benoemen.
Tot zover mijn geheugensteun.

2. De houding doorheen de tijd van de kerk op het gebied van “bijgeloof”

Sommige geloofspunten waren heel belangrijk voor de clerus. Vooral als het om uitgesproken verschillen ging tussen christendom en natuurgodsdiensten of veelgodendom van de Romeinen.
1. Het leven na de dood: begrafenisrites, dodenherdenking en voorspraak bij God. De katholieke kerk wilde dat enkel heiligen die zij zelf heilig verklaard had, werden aangeroepen om voorspraak. Ze was tegen praalgraven of grafgiften, want er was een leven na de dood, en ze verzette zich resoluut tegen huisgoden.

2. Het christendom nam het monotheïsme over van de joden: “Eén God alleen, één Zaligmaker en anders geen.” Gij zult geen andere goden naast mij hebben.(Exodus 20, 3). De Kerk vreesde dat mensen beelden van heiligen zouden aanbidden in plaats van de heilige die het beeld voorstelde, om voorspraak te vragen bij God.

3. God is de oorsprong en het einddoel van alle dingen, en bepaalt alles. Dit is een onderdeel van de ideologie van de kerk zoals die door de kerkvader Augustinus (°354 - †430) neergeschreven is in “De Civitate Dei” en andere geschriften. De kerk stond heel wantrouwig tegen ieder die de toekomst voorspelde, niet alleen zieners en waarzeggers maar ook wetenschappers die voorspellingen deden op basis van hun theorieën, omdat ze het godslasterlijk vond dat die meenden op voorhand te weten wat God zou beschikken.

4. Mensen van wie het gedrag afweek van wat de kerk normaal vond o.a. wonderdoeners en tovenaars, werden ervan verdacht dat ze handelden onder invloed van demonen of van de duivel.

De kerstening van Gallië gebeurde in twee verschillende stappen:
1. Een “voorbeeldig” persoon - meestal een bisschop - probeerde de plaatselijke bevolking te bekeren en te dopen. Meestal door in woord en daad te demonstreren dat haar “heidense” gebruiken niet effectief waren om te bereiken wat ze hoopte, en dat het christendom dat wel kon, omdat God het allemaal beschikt. Bv. de bisschop vernielde een heiligdom en/of een beeld van een lokale god, en zei dan aan de bevolking dat de lokale god dat niet belet had.

2. De lagere geestelijkheid had daarna de veel moeilijker opdracht om de bekeerlingen op het “rechte” pad te houden en hervallen in oude gewoonten tegen te gaan. Wanneer Rollo en zijn Noormannen zich rond 900 in Normandië vestigden, probeerde de kerk hen te bekeren, wat ver van vlot ging.
In de praktijk was de Kerk in de vroege middeleeuwen veel toleranter dan wat in haar teksten staat. Ze zorgde ervoor dat op de plaats van het oude heiligdom een nieuwe kapel of kerk werd gebouwd, en dat bepaalde “heidense” feesten en andere gebruiken op dezelfde datum door kerkelijke vervangen werden, om de oude gebruiken uit te wissen. Die tolerantie was eerder ingegeven door de berusting dat meer bereiken in die tijd niet haalbaar was.
Het bekeren en dopen van de Frankische koning Clovis (°466 - †511 ) was een belangrijke mijlpaal, die met gezag en gewicht aantoonde dat er voortaan met het christendom rekening moest worden gehouden.
Maar het betekende niet dat iedereen het nieuwe geloof aannam. De mensen deden wat hun het beste leek om met gevaren en onzekerheden in hun leven om te gaan. Gaat het weer niet te warm en te droog of te koud en te nat zijn voor wat ze gezaaid of geplant hebben? Waardoor gaan hun zieke familieleden of beesten beter worden? Gaan ze een gevaarlijke tocht veilig volbrengen? Hoe overleef je het geweld en de honger van een oorlog of een opstand? En oude Keltische gebruiken kwamen terug in zwang bij boeren, naarmate de Kerk dichter bij de Gallo-Romeinse grondadel aanleunde.
Uit de inhoud van de voorbeeldpreken, de canons van de jaarlijkse bisschoppensynodes en de boeteboeken met boetedoeningen die de clerus de gelovigen oplegde, wordt duidelijk wat er op bepaalde plaatsen in een bepaalde tijd van belang was voor de gewone mensen.

Het volgende hoogtepunt in de “kerstening” was het keizerschap van Karel de Grote. Het afmaken van de Saksen die zich na de finale onderwerping niet wilden laten dopen, liet weinig aan de verbeelding over.

Mettertijd werd de symbiose van clerus en aristocratie intenser. Dit om de gewone mensen te krijgen waar geestelijkheid en adel ze hebben wilden, ook al hadden ze beiden een verschillende agenda. De clerus had een hoger doel dan enkel bekeren en scheve schaatsen bestraffen: zij wilde haar sociale orde doordrukken. De Kerk organiseerde de inquisitie die moest uitzoeken wie de slechte gelovigen waren, en of zij enkel “bijgelovig” waren dan wel regelrechte ketters. Ook de wereldlijke rechtbanken begonnen zich in de late middeleeuwen bezig te houden met de berechting van heksen en tovenaars en spraken daarbij lijf- en doodstraffen uit.

De omslag van dorpscultuur naar stadscultuur begin 12e eeuw
Het grondheerlijke stelsel waarin het overgrote deel van de bevolking - vrijen zowel als horigen - de grond bewerkten voor hun wereldlijke of kerkelijke heer, maakte dat men rond het jaar 1 000 samenwoonde in dorpsgemeenschappen. In het dorp kreeg de parochie een nieuw en sterker profiel: in de praktijk werd de parochie het dorp, en omgekeerd, en kon parochiaan gelijkgesteld worden met dorpeling. De karakteristieke inwoners waren de dorpspastoor als herder van de min of meer volgzame kudde gelovigen.
De vrijen die naar een stad verhuisden om een ambacht uit te oefenen of om handel te drijven, kwamen er met hun dorpsmentaliteit, maar de omstandigheden in de stad veranderden die. In de steden ontstonden nieuwe sociale klassen zoals ambachtlieden en kooplui, en die hadden andere waarden. Als gevolg daarvan moesten Kerk en kasteelheer nieuwe manieren zoeken om “bijgeloof” onder controle te houden. De clerus ging zich voor het eerst in de geschiedenis interesseren in de individuele gelovige, zijn persoonlijkheid, en zijn persoonlijke geschiedenis. En ontdekte hoe groot het verschil tussen hun droom en de werkelijkheid was. Zij kon de gewone gelovigen niet langer zien als een amorfe, onbeschaafde en ongeletterde massa.

De verplichte jaarlijkse biecht (cfr. capud 21 “Omnius utrius sexus” van het 4e concilie van Lateranen uit 1215) gaf de clerus een efficiënt werktuig om toe te zien op het doen en laten van de gelovige. Soms werden ze daarin bijgestaan of vervangen door franciscanen of dominicanen, experts op het gebied van boetedoening resp. preken. Deze orden hadden vanaf 1222-23 van de paus het mandaat gekregen om de nieuwe inquisitieprocedure in te voeren. Vanaf toen was het evenwicht zoek tussen “etnologische” interesse voor de gelovigen en onderdrukking nieuwe stijl van allerhande “bijgeloof”.
In de 12e eeuw voerden de pausen een nieuwe procedure in voor de heiligverklaring. Het omvatte een officieel onderzoek door leden van de pauselijke curie. En die bleek wonderen, die kandidaat-heiligen tijdens hun leven hadden gedaan, alsmaar minder te waarderen. Zij beschouwden niet langer de wonderen, maar de persoonlijke verdiensten als duidelijkste tekenen van heiligheid.

Al in de 11e eeuw begon de Kerk meer moeite te doen om de dodencultus te kerstenen: tussen 1024 en 1033 stelde de abt van Cluny het feest van Allerzielen in op de 2e november, de dag na Allerheiligen. De feestdag werd snel algemeen erkend. In de tweede helft van de 12e eeuw gingen de opvattingen over straffen in het vagevuur, en daarna ook over het vagevuur als een specifieke plaats in het hiernamaals, één geheel vormen met deze liturgische context. Men vond het normaal dat doden die in het hiernamaals moesten lijden, naar de aarde terugkeerden om hun verwanten te smeken voor hen te bidden, missen te laten lezen, en offergaven te geven om hun straf in het vagevuur te verlichten en korter te maken. Vanaf de 12e eeuw duiken in de verhalende en stichtende literatuur steeds vaker beschrijvingen op van verschijningen van individuele schimmen.
[...] In de 12e eeuw heeft de Kerk een tijdlang geprobeerd dit volksgeloof [ de “wilde jacht” van rondtrekkende dodenlegers die verschijnen op kruispunten van wegen en aan de rand van de bewoning] te kerstenen: het waren volgens de clerici voorbeelden van collectieve boetedoening van gestrafte zielen, vaak op de plaats waar ze hun zonden begingen. Kortom, een rondtrekkend vagevuur. Toen tegen het einde van de 12e eeuw het vagevuur als een specifieke plaats in het hiernamaals werd aanzien, had die uitleg geen zin meer. De duivelse trekken van de “wilde jacht” kregen toen definitief de overhand. […] (p.140)
[…] al schrijvend [aan “Het leger van Hellequin”] heeft Stefan van Bourbon het dodenleger twee wezenlijke veranderingen laten ondergaan: enerzijds was het nu nog alleen een leger van demonen en anderzijds werd het, terwijl het zich nog altijd verplaatste, verbonden met een vaste en centrale plaats waar seksuele en duivelse uitspattingen plaats vonden. Via dergelijke verschuivingen kregen tussen de 13e en 15e eeuw beeld en begrip van de heksensabbat geleidelijk vorm in de gedachtegang van de Kerk.[…] (p.143)

De universiteit van Parijs werd opgericht aan het begin van de 13e eeuw. Willem van Auvergne studeerde en doceerde er tussen 1228 en 1249. Ook andere theoretici op gebied van “bijgeloof” studeerden er o.a. Thomas van Aquino. Deze stadsmussen begrepen de “bijgelovige” opvattingen van boeren en buitenmensen helemaal niet. De theoretici dachten zoals ze gevormd waren, in scherp afgebakende gerechtelijke categorieën. De theologische en kerkrechterlijke teksten omschreven “bijgeloof” nog altijd zoals voorheen bij Augustinus, maar bij elke omschrijving kwamen er nu ook manieren om de geldigheid te onderzoeken van de aangevoerde argumenten, en praktische en theologische gevolgen, in het bijzonder de beproevingen in het hiernamaals die eraan verbonden werden, wat geleidelijk aan het vagevuur werd.
[…]Thomas [van Aquino] heeft het [in zijn “Summa theologiae” ] alleen nog over “bijgeloof” als exces, met vormen als afgoderij, waarzeggerij en het in acht nemen van voortekens en tijden … , [en] geeft hij tegelijkertijd een veel duidelijker afgebakende en sterkere betekenis aan het begrip “pact”. Hij maakt in feite onderscheid tussen het “stilzwijgend pact” met de demonen, de ongecompliceerde medeplichtigheid van de kleine zondaar die zich niet voldoende in acht heeft genomen voor de duivelse machinaties, en het “uitdrukkelijke pact” van degene die bewust de duivel aanroept. […](p.112)
[…]tegelijkertijd veranderden ook de praktische gevolgen van de moraaltheorie: tovenaars, heksen en magiërs die uitdrukkelijk een pact met de duivel sloten, zondigen niet meer uit onwetendheid, naïviteit of “boerse simpelheid”, maar omdat zij willens en wetens medeplichtigen zijn van satan. […] dit heeft de Thomistische repressieve opstelling tegenover de “bijgelovige” opvattingen en praktijken toch aanzienlijk aangescherpt, in elk geval ten opzichte van de ernstigste gevallen. De kerkelijke opvatting van toverij, zoals die tegen het einde van de middeleeuwen een concrete toepassing zou vinden in de “heksenjacht”, heeft hier één van haar theoretische ankerplaatsen. […](p.113)

Die nieuwe voorstellingen van hekserij werden ook gevoed door een andere verhaaltraditie over “vrouwelijke” geesten, die voor overvloed in huis zorgden. De benaming “Dame abonde” (vrouwe overvloed) verried de fixatie van een samenleving op materiële overvloed die ze zelden had, en die in volksrituelen een belangrijke rol speelt, vooral bij huwelijken.
[…]Omdat ze niet in staat waren de logica en de functie van dergelijke geloven en rituelen te bevatten, hadden de clerici dit alles steeds sterker “gediaboliseerd”: de heilzame geesten verwerden tot gruwelijke lamiae en strigae [in de Griekse mythologie waren dat vrouwen die zich konden veranderen in vliegende vampieren, die ’s nachts vreselijke schreeuwen uitstoten, en mensen aten], die uit de oudste overlevering bekend waren. Iedereen die verklaarde in zijn slaap met hen mee te gaan, werd ervan beschuldigd een tovenaar of een heks te zijn en stilzwijgend of zelfs uitdrukkelijk een pact met de duivel te hebben gesloten. […](p.147)
De verharding van deze standpunten van de kerkelijke hiërarchie en belangrijke universiteitsgeleerden, verscherpte de aandacht van de clerus, die in het veld “superstities” vond die ze daarvoor niet opgemerkt had. In de 13e en 14e eeuw ging het niet meer om “overblijfselen” van het oude heidendom, maar om afwijkingen van de officiële rituelen in kerkgebouwen en op het kerkhof, in gebruiken rond sacramenten of het sacraal domein dat de priesters voor zichzelf wilden houden.
[…]Paus Alexander IV gaf al rond 1258-1260 opdracht aan de inquisiteurs zich niet alleen bezig te houden met ketterij, maar ook met “toverijen en voorspellingen die roken naar ketterij”. Door deze beslissing werden “de superstities” als het ware tot een hogere rang verheven en golden ze voortaan als misdrijven tegen het geloof, hetgeen in de praktijk zware consequenties had. […] In 1320 werd de macht van de inquisiteurs door Johannes XXII nog uitgebreid; speciaal alle toverijen die gebruik maakten van sacramenten, werden in het vervolg als ketterse daden beschouwd. […](p.150)

De Kerk had geen goed oog in geleerden die zich op “occulte” wetenschappen toelegden. Zij stelde dat gelijk met magie. Geleerden met naam zoals de Catalaan Raymundes Lullus (1235-1315) en de arts en alchemist Arnoldus van Villenova uit Montpellier moesten voor de inquisitie verschijnen of werden veroordeeld. In Parijs werd de alchemist Jean de Bar in 1390 tot de brandstapel veroordeeld.
Het ontstaan van de moderne [Franse] monarchie begin 14e eeuw, beïnvloedde de houding ten opzichte van “bijgeloof” sterk. De onderdrukking van tovenarij was al lang een zaak van het wereldlijk gezag, uitgeoefend door koning en graaf. Het herontdekken van het geschreven Romeinse recht in de 13e eeuw, maakte dat het gewoonterecht dan op schrift werd gesteld. In zijn “Coutumes de Beauvaisis” maakt Philippe de Beauvaisis (1246-1296) een onderscheid tussen “hekserij die het geloof aantast”, een zaak voor het kerkelijk gerecht, en “hekserij die tot de dood van een mens heeft geleid”, die door de het wereldlijke gerecht werd behandeld.

De verhouding tussen de tegenstrijdige belangen van kerk en staat en hoe het er aan toe ging, wordt geïllustreerd door het proces tegen Olivier Pépin, een uitgetreden priester, voor de kerkelijke rechtbank van het bisdom Mende. Het proces duurde erg lang, van november 1347 tot september 1350.
[…]Hij werd ervan beschuldigd zich op de magische kunsten te hebben toegelegd, en bezweringen en tovenarijen te hebben bedreven, op verzoek van vijanden van de bisschop. Hij had een wassen beeldje van hem gemaakt en toen hij dat brak, had de bisschop, die zich op een andere plaats bevond, zware pijnen geleden. Pépin werd veroordeeld tot een boetedoening van 15 jaar en tot de publieke schandpaal op de markt van Mende. Maar hij ging in beroep bij de paus, tegen Guérin de Châteauneuf, de procureur van de bisschop. Op zijn beurt wendde Guérin zich tot de [Franse] koning, die tegen een financiële vergoeding, zijn goede reputatie bevestigde. […](p.155)

Het jaar 1350 was een kantelpunt in de geschiedenis van de hekserij: de heks werd “de” zondebok. Door de bemoeienis van de wereldlijke machthebbers en de heksenprocessen kregen zowel de slachtoffers als de rechters opvattingen die zichzelf waarmaakten:
[…] Het systematisch karakter en de onverbiddelijkheid van de procesvoering, en de onweerlegbare logica van het recht, vormen een gedeeltelijke verklaring voor het cumulatieve en onherroepelijke karakter van deze beeldvorming. […] In 1436 schreef de uit de Dauphiné afkomstige rechtermagiër Claude Tholosan een verhandeling over de dwalingen van magiërs en heksen “Ut magerum et maleficorum errores”. Hij beriep zich op zijn in meer dan honderd rechtszaken opgedane ervaring om vervolgens als wereldlijk rechter, de kerkelijke rechtbanken als het ware in strengheid de loef af te steken. […] De ernst van de “religieuze” overtredingen van de tovenaars leek hem te groot om ruimte te laten voor de clementie die volgens het kerkelijk recht mogelijk was. […] (p.155) [eigen commentaar: ook vandaag hebben we in België en West Europa ministers en staatsecretarissen die “daadkracht” vertonen om te verbergen dat ze het probleem waarom het gaat, helemaal niet onder controle krijgen.]

In de voorstelling van hekserij die rechters hadden, maar ook in de ogen van het volk en de beklaagden zelf, vielen de heksen die ’s nachts vlogen met de bijhorende duivelse uitspattingen, ook onder de beschuldiging van “maleficum”. Enkel de naam ontbrak nog. Die werd heksensabbat, wat deed denken aan “joods bijgeloof” en geheime samenkomsten van ketters. Ook geletterden twijfelden in de 15e eeuw niet meer en beschouwden heksensabbats als vaststaande feiten. Tot dan bestreed de “canon episcopi” van de Kerk die interpretatie.
[…] De “canon episcopi” werd definitief ontkracht door het werk van de dominicaan Nicolas Jacquier, auteur van het in 1458 geschreven werk “Flagellum haereticorum” (ketterzweep) waarin hij stelt dat de heksen een ware Tegen-Kerk vormden. […] De [pauselijke] bul “Summis desiderantes” van Innocentus VIII gaf echter al in 1484 een overzicht van alle kennis in verband met demonen die in twee eeuwen was vergaard: met pauselijke autoriteit bezegelde deze bul het begin van de heksenjacht.[...] (p.157)

3. Eigen commentaar

Om normaal te kunnen functioneren moeten mensen weten wie ze zijn, en bij welke groepen ze horen. Ze moeten weten waar ze zijn, om in te kunnen schatten of ze daar veilig zijn of niet. En ze moeten het gevoel hebben controle over zichzelf en hun leven te hebben, om de moed niet te verliezen. Zaken van levensbelang, waarvan men in de prehistorie niet wist waardoor ze veroorzaakt werden, schreef men toe aan “heilige” plaatsen zoals wouden, rivieren, bergen of aan goden.
De meeste Galliërs die leefden op het einde van het West-Romeinse rijk, hingen Germaanse natuurgodsdiensten aan met goden als Wodan (strijd), Thor (slecht weer, donder en bliksem), Frija (vruchtbaarheid). Ze vereerden zon, maan, wouden, rivieren en bergen, die ze met rituelen en offers probeerden gunstig te stemmen.

Wanneer ze katholiek werden bleven ze dat doen, en namen ze die ene god erbij die het allemaal bestierde, met de bijhorende rituelen. De Kerk heeft er eeuwen over gedaan om de oude godsdienst uit hun leven te wissen. Hoe de Katholieke Kerk oorzaken en gevolgen interpreteerde van levensbelangrijke zaken, veranderde doorheen de tijd verder.

De interpretatie kon dichter of verder van de werkelijkheid zijn zoals wij die nu kennen op basis van wetenschappelijke inzichten, dan de oude veronderstellingen van de mensen die de Kerk toen verguisde. Dat er vrouwen waren die door de lucht vlogen naar heksensabbats om er seksuele gemeenschap te hebben met satan, raakte kant nog wal. Soms werden de van hekserij betichte vrouwen gewogen met een waag om te zien of ze lichter waren dan een zak ganzenveren, in de veronderstelling dat als je licht genoeg weegt, je kon vliegen. Wanneer de waag niet overhelde naar de kant van de vrouw, bewijst dat enkel dat er met de waag geknoeid was. Het lijkt er heel sterk op dat, om een vrouw die men verdacht van hekserij te kunnen betichten - ook al had niemand haar bij volle maan door de deur van haar huis buiten gaan zien gaan, noch over de weg naar het bos zien lopen – men ervan uitging dat het niet anders kon dan dat ze kon vliegen. En dat men weinig scrupules had om de verbeurde inboedel van de veroordeelde in handen te krijgen.

Mijn werkhypothese voor de idee dat heksen vlogen heeft te maken met de archetypische voorstelling van een heks: een oude gebochelde vrouw met lange zwarte kleren en een lange punthoed, die meestal een stok of een bezem vast hield. Een donker silhouet van een vliegende kraai of raaf, dat van achter door het licht van een volle maan wordt beschenen, zou men voor een heks op een bezem kunnen houden. De bewegende vleugels suggereren het wapperen van de mantel van de op haar bezem rondvliegende heks.
Kraaien en raven werden vaak als slecht gezien. Christenen zagen zwarte raven als boosaardig in tegenstelling tot witte duiven die ze met het goede associeerden.

Het verwondert me dat de “Annales” geschiedkundige Schmitt met geen woord rept over de omvang van het heksenprobleem op zijn hoogtepunt in de late middeleeuwen. Doodsvonnissen en verbeurd verklaren van iemands goed werden toen schriftelijk geacteerd. Hoeveel duizenden heksen werden gruwelijk gemarteld en vermoord? Hoevelen stonden doodsangsten uit omdat ze werden verdacht van of vervolgd voor hekserij en tovenarij? En hoeveel van hun medemensen durfden ’s nacht niet meer buiten te komen uit schrik voor heksen en tovenaars? En dat allemaal door een over eeuwen opgebouwde waanvoorstelling van de Kerk, in de naam van een liefhebbende God, die alle mensen als zijn kinderen zag.

Het onderwerp is interessant, maar het boek leest niet vlot. Zoals je al merkte bij mijn aanhalingen eruit, is het breedsprakige Frans letterlijk vertaald. De vele studies die de basis van het werk zijn, overlappen elkaar vaak gedeeltelijk in de tijd, en behandelen meestal meer dan één type bijgeloof. Het boek levert in minder dan 150 bladzijden een berg details en kritische gevolgtrekkingen van de schrijver over het onderwerp.

De relatie tussen kerkelijke hiërarchie en wereldlijke machthebbers komt sporadisch ter sprake, en blijft m.i. onderbelicht. Religie heeft machthebbers altijd al geboeid om de neuzen van hun "onderdanen" in de door hun gewenste richting te krijgen. De macht van koningen steunde lang geleden op een priesterkaste die zich bezig hielden met de opvoeding van de “geest”, en op een leger dat de “lichamen” in het gareel moesten houden.
Hunkerde de Kerk in de middeleeuwen naar een theocratische staat, zoals Israel na de Babylonische ballingschap? Israel werd toen bestuurd door hogepriesters, die ervoor moesten zorgen dat Israel haar belastingen op tijd betaalde aan de keizer van Perzië. En de hogepriesters bepaalden in de Thora, de wet, honderden geboden en verboden waaraan de Israëlieten zich moesten houden, om de bescherming van hun God niet te verliezen. De hogepriesters en farizeeërs controleerden en sanctioneerden de mensen.

Een tweede element dat belangrijker werd doorheen de tijd is het erfrecht bij de adel. In de middeleeuwen erfde de oudste zoon al wat nog niet door de vader aan een ander kind was geschonken.
Jongere zonen moesten maar legeraanvoerder, diplomaat of bisschop worden.
Kardinaal of paus worden, kon ook voor wie in Italië woonde.
Het was dus heel normaal dat de top van de kerk dacht en handelde zoals de adel.

EINDE
… (més)
 
Marcat
KoenvMeulen | Dec 6, 2018 |
A prima vista può sembrare un po' curioso fare una storia del compleanno, ma anche il ricordare il giorno di nascita di una persona e festeggiarlo fa parte della cultura e, poiché la cultura cambia, della storia. Questo breve saggio, basato prevalentemente su fonti francesi, si occupa dunque della storia del compleanno nell'Europa medievale e moderna, e racconta come nel medioevo il giorno della nascita non venisse né ricordato né festeggiato per vari motivi: la mancanza di registrazioni affidabili, le incertezze dei calendari, l'ostilità del cristianesimo, che lo considerava una festa pagana e privilegiava il giorno della morte corporale in quanto vera nascita (alla vita eterna). Solo in età moderna, in una società che diventa più individualista e meno religiosa, l'uso di ricordare e celebrare il compleanno si afferma lentamente e faticosamente, prima nella nobiltà e poi nelle classi sociali più basse.
Però non mi sembra particolarmente ben riuscito. Lo stile qua e là è un po' faticoso, ma non ho idea se dipenda dal testo originale o dalla traduzione. E non è ben strutturato: l'intero primo capitolo è dedicato ai "libri degli abiti" di due borghesi tedeschi, e la parte finale, che dovrebbe descrivere l'affermazione della festa, è troppo frettolosa e si ferma agli albori dell'Ottocento con i compleanni di Goethe. Il tutto mi ha dato l'impressione di un testo un po' inconcluso.
… (més)
 
Marcat
Oct326 | Sep 28, 2018 |
Right up front I'll point out that this is a book of social history, not ghost stories. Schmitt is interested in what ghost stories tell us about developments in institutions and society in the Middle Ages. Who tells the stories, to what audience, and what aspects of the encounters are deemed important are the focus here. Schmitt is not a skeptic about the existence of ghosts. Skeptic implies a degree of uncertainty, and our author wants to be absolutely sure his readers understand that he knows that ghosts are imaginary, and that the places they are said to come from or go to, be that Hell, Purgatory, or Heaven, are equally imaginary (and this is fine with me, but he goes to wearying lengths to be sure no one misses this point). What he does believe in, though, is the value of what ghost stories can tell us about developments in the Church and its teachings, and in various types of social relationships, and his exploration of this topic, if often repetitive and excessively academic in style, is fairly interesting. Three and a half stars.… (més)
½
 
Marcat
meandmybooks | Hi ha 1 ressenya més | Dec 9, 2016 |

Premis

Potser també t'agrada

Autors associats

Otto Gerhard Oexle Contributor, Editor, Introduction
Alain Boureau Contributor
Michel Pastoureau Contributor
Pierre Monnet Contributor
André Vauchez Contributor
Jérôme Baschet Contributor
Alain Guerreau Contributor
Jacques Berlioz Contributor
Carla Casagrande Contributor
Michel Lauwers Contributor
Silvana Vecchio Contributor
Michel Parisse Contributor
Michel Sot Contributor
Jean-Michel Mehl Contributor
Jacques Verger Contributor
John North Contributor
Massimo Montanari Contributor
Hanna Zaremska Contributor
Henri Bresc Contributor
Guy Lobrichon Contributor
Franco Cardini Contributor
Jean Batany Contributor
Franco Alessio Contributor
Jean-Marie Pesez Contributor
Guy Beaujouan Contributor
Maurice Kriegel Contributor
Monique Zerner Contributor
Bernhard Töpfer Contributor
Aaron Gourevitch Contributor
Alistair Crombie Contributor
Mario Sanfilipo Contributor
Philippe Faure Contributor
Thomas N. Bisson Contributor
Bernard Guenée Contributor
Jacques Rossiaud Contributor
Jacques Chiffoleau Contributor
Alain Ducellier Contributor
Michel Balard Contributor
Jean Flori Contributor
Girolamo Arnaldi Contributor
Michel Zink Contributor
Léopold Génicot Contributor
Tullio Gregory Contributor
Christian Amalvi Contributor
Lester K. Little Contributor
Alexander Murray Contributor
Robert Delort Contributor
Pierre Bonnassie Contributor
Pierre Guichard Contributor
Jacques Revel Contributor, Introduction
Krzysztof Pomian Contributor
Pierre Nora Contributor
Marc Augé Contributor
Nathalie Fryde Contributor
Jerzy Pysiak Contributor
Annie Renoux Contributor
Robert Jacob Contributor
Edith Heurgon Contributor
Jean-Claude Bonne Contributor
Ludolf Kuchenbuch Contributor
Colette Beaune Contributor
Louis Marin Contributor
Aurélien Gros Contributor
Jacques Krynen Contributor
Philippe Bernardi Contributor
Michael Rothmann Contributor
Régine Le Jan Contributor
Thomas Zotz Contributor
Arnold Angenendt Contributor
Gerd Althoff Contributor
Etienne Anheim Contributor
Joseph Morsel Contributor
Christine Bonnefoy Contributor
Michelle Perrot Contributor
Werner Paravicini Contributor
Bronislaw Geremek Contributor
Danielle Bohler Contributor
Daniela Romagnoli Contributor
Hagen Keller Contributor
Eric Palazzo Contributor
Klaus Schreiner Contributor
Bruno Racine Contributor
Jean-Marie Moeglin Contributor
Sylvain Piron Contributor
Hedwig Röckelein Contributor
Alain Touraine Contributor
Monique Bourin Contributor
Patrick Geary Contributor
Bernhard Jussen Contributor
Martial Staub Contributor
Pierre Dumayet Contributor
Claudia Rabel Contributor
Mathieu Arnoux Contributor
Jacques Dalarun Contributor
Michael Borgolte Contributor
Johannes Fried Contributor
Pierre Toubert Contributor
Daniel Fabre Contributor
Arnold Esch Contributor
Joachim Ehlers Contributor
Claude Gauvard Contributor
André Burguière Contributor
Gert Melville Contributor
Neithard Bulst Contributor
Philippe Buc Contributor
Roberto Cincotta Translator

Estadístiques

Obres
33
També de
7
Membres
392
Popularitat
#61,822
Valoració
½ 3.7
Ressenyes
6
ISBN
97
Llengües
13

Gràfics i taules