Tal van schrijvers hebben boeken opgedragen aan hun vrouw; wenigen kunnen dat met meer recht hebben gedaan dan ik. Niet alleen schraagde de mijne mij met haar geloof in wat ik had ondernomen, verdroeg ze mijn driftbuien en mijn sombere dagen, leefde ze mee met mij ogenblikken van vervoering, ze verrichtte ook het grootste deel van het historisch onderzoek, maakte een kaartsysteem van ruim drieduizend onderwerpen, corrigeerde twee achtereenvolgende versies en speelde het tegelijkertijd klaar om het huishouden te doen, twee kinderen op te voeden en op commissievergaderingen te verschijnen alsof ze daar echt naar had uitgekeken. Toch raakte dit alles niet de essentie van haar bijdrage tot dit boek. Enkele jaren geleden toen wij beiden nauw betrokken waren bij een Quaker "Maandvergadering voor hulp aan noodlijdende Vietnamese kinderen" werd in dat verband op een avond een bijeenkomst gehouden in het Vergaderingsgebouw in Arch Street, Philadelphia. Ik zat achter in de zaal te luisteren naar het voorlezen van de notulen door Marjorie, die een van de drie vrouwen aan de bestuurstafel was. Ik weet niet hoe het kwam - door een woord, een geluid, een gedachte - maar plotseling schenen die drie vrouwen in het lamplicht de belichaming van het Genootschap der Vrienden. Opeens leek het niet langer een toeval dat zich in de aangrenzende kamer een vitrine bevond met daarin William Penns eerste verdrag met de Delaware-Indianen; dat onder de vloer van het gebouw waar we bijeenzaten de graven lagen van honderden Vrienden die eeuwen geleden gestorven waren toen ze tijdens een pestepidemie de zieken verpleegden. Het was alsof, achter de drie vrouwen, zich de massale aanwezigheid manifesteerde van alle generaties van anonieme Quaker-vrouwen die hen voor waren gegaan, wier leven aan dezelfde dingen gewijd was geweest: oorlogswezen, verlaten kinderen, vluchtelingenkampen - al het lijden van de hulpelozen en de onschuldigen. Het was een ervaring zonder welke ik wellicht niet tot het schrijven van dit boek zou zijn gekomen. Want die avond voelde ik me, in zo'n ogenblik van overmoed waar schrijvers toe geneigd zijn, geroepen een monument op te richten voor die generaties van vrouwen, die de liefde Gods door hun levenswijze uitdroegen en niet door hun woorden. Nu dit boek ten slotte voor me ligt, kan ik het niet in de openbaarheid geven zonder er, als een vlag, de naam op te planten van een van deze vrouwen, een veel betere Quaker dan ik ben, zonder wie dit boek er niet zou zijn - noch ikzelf, naar ik vrees. Hierbij geef ik Het Koninkrijk van de Vrede uit handen, opgedragen aan MARJORIE DE HARTOG-MEIN, vrouw en vriendin, in liefde en bewondering. Florida, zomer 1971 J. DE. H